Kind in de knel tussen De Norm en Het Plaatje
Imke De Graaf • 6 maart 2017
Welke dialoog is waarschijnlijker?
‘Oh, wat leuk, ben je zwanger? Weet je al wat ‘t wordt? Nou ja, als ‘t maar gezond is, toch?’
‘Nou, eh…gezond, ja, en een gymnasiast graag. Een gemotivéérde gymnasiast!’
of
‘Oh, wat leuk, ben je zwanger? Weet je al wat ‘t wordt? Nou ja, als ‘t maar gezond is, toch?’
‘Ja, precies. Wij zijn zo blij en zo benieuwd naar ons kind, hoe ‘t is, op wie hij of zij lijkt!’
Ik gok de tweede. Sterker nog, de vragensteller zou waarschijnlijk schande spreken van de eerste aanstaande moeder. Ik geloof ook niet dat er veel aanstaande moeders zelfs maar zo denken. Maar een paar jaar verder is alles anders. Het Grote Vergelijken begint al bij het kruipen en brabbelen, en tegen de tijd dat kinderen naar groep 1 gaan zijn ouders doordrongen van De Norm. Vanaf de eerste afspraak bij het consultatiebureau word je om de oren geslagen met grafieken en statistieken die meten hoe je kind het doet; of hij of zij groeit, eet, slaapt, praat, beweegt, leert en presteert zoals het hoort. Dat gaat door tot je kind van school is. En daarna gaat het ook door, maar in een andere vorm. Dan zijn er geen wegingen, metingen, CITO’s of NIO’s meer, maar nog steeds buren, vrienden, en kennissen die vragen hoe het met je kind gaat en daar iets van vinden. Afhankelijk van jouw sociale kring is op je 18e een baan vinden bij de plaatselijke bank fantastisch of suf, en de wereld rondreizen in je eentje een onmisbare levenservaring of volslagen idioot, want bloedlink. Dus ook zonder De Norm blijft altijd de norm van de groep bij wie je je thuis voelt, of bij wie je graag zou willen horen.
Dan is er nog Het Plaatje. Het beeld dat je hebt van je kind, en van jezelf als ouder. Dat beeld is gebaseerd op je eigen ervaringen en bepaalt je verwachtingen. Ook de hoogzwangere moeder die in alle eerlijkheid zegt ‘ik ben zo benieuwd wie mijn kind is’ heeft een beeld van haar kind, en van haar toekomstige relatie met haar kind. Bepaalde dingen van vroeger zal ze met haar eigen kinderen herhalen, en andere zal ze juist heel anders doen. Ze ziet zich al langs het hockeyveld staan. Zoals haar vader bij haar langs de lijn stond, zo zal zij het ook doen. Ze gaat zeker met haar kind knutselen en koekjes bakken, zoals de moeder van haar vriendinnetje vroeger deed. Om de moeder te kunnen zijn die ze wil zijn, moet het kind wel een beetje lijken op het kind in haar plaatje.
Ik was een leeskind. Ik speelde ook wel buiten, maar was toch het gelukkigst verstopt in een boek. De herinnering aan sommige boeken uit mijn jeugd is me even dierbaar als vakantieherinneringen uit die tijd. Dus je snapt dat ik niet kon wachten om mijn kinderen ook zo te zien genieten van mijn lievelingsverhalen. Zoonlief las alleen de atlas en mijn dochters waren heel fanatiek, tot ze het trucje beheersten. Toen was lezen ineens niet zo boeiend meer. Ik heb het niet zomaar opgegeven hoor. Voorgelezen tot ik een ons woog, eindeloos boeken aangeboden… Er werd wel wat gelezen, maar het is niet nodig geweest op hoge poten naar de bibliotheek te stappen om het maximumaantal boeken per week ter discussie te stellen. Helaas. Mijn Plaatje moest bijgesteld: mijn kinderen houden alle drie meer van wiskunde.
Mijn broer was wild van programmeren vanaf de introductie van de computer. Waar mijn ouders mijn liefde voor boeken begrepen en stimuleerden, was de aanschaf van een computer voor zijn hobby onbespreekbaar. Hij kon kiezen uit een teamsport of muziek. Mijn ouders hoopten tegen beter weten in, want hij was noch sportief noch muzikaal, dat hij op die manier een beetje zou opschuiven in de richting van Hun Plaatje. Waarschijnlijk heeft mijn vader even vaak ‘Ga anders even naar buiten, daar zijn ze aan het voetballen’ tegen hem gezegd als ik mijn kinderen een boek ‘dat hun leven zou veranderen’ heb aangeboden.
Ook heb ik een tijdje flink met mijn Plaatje (van een Goed, Gezellig Gezin) geruzied voor ik kon zien dat ik twee kinderen heb die het nodig hebben elke dag een paar uur alleen op hun kamer te zitten, ook als het huiswerk gedaan is. Ze zijn niet somber of zielig of asociaal, maar laden hun batterij op op hun eigen manier, die gewoon totaal niet op de mijne lijkt. Toen mijn buurjongen laatst 9 werd, kreeg hij van ons een boek (tja, dan maar een deur verder proberen…). Eén van zijn vriendjes zat binnen vijf minuten verdiept in het boek en vergat het feestje. Vond ik heel leuk, en herkenbaar. Zijn moeder keek minder vertederd. Bezorgd misschien, of geïrriteerd, omdat haar zoon niet met de andere kinderen speelde. We sturen onze kinderen niet alleen bewust of onbewust in de richting van ons plaatje omdat we het leuk vinden iets van onszelf te herkennen, maar vooral omdat we denken dat we onze kinderen daarmee helpen. Dat we weten wat goed is voor ze. Maar we kunnen helemaal niet weten wat voor ons kind de juiste hobby, de juiste vriendenkring, de juiste houding of baan is. We kunnen ons kind alleen leren dat hij de juiste persoon is om die dingen te kiezen.
Tussen De Norm en Het Plaatje ervaren kinderen soms heel weinig ruimte. Krijgen ze soms ook echt heel weinig ruimte. Er zijn zoveel normen om aan te voldoen, en zoveel plaatjes. Van ouders, docenten, klasgenoten en vrienden. Om over het internet nog maar niet te spreken. Je zou er gek van worden. Je zou bijna geen kans meer zien te ontdekken wie je bent. Bij veel ouders die ik spreek voel ik de druk van hun Plaatjes. Ook als de kinderen wel De Norm halen, is het voor veel ouders te eng hun kinderen te laten zoeken, en soms te laten worstelen, om zichzelf te leren kennen. Uit betrokkenheid sturen ouders regelmatig te veel. Papa’s en mama’s: wat onze kinderen nodig hebben is ons vertrouwen. In hun. Wij moeten als ouders met al onze goede bedoelingen terug naar de nieuwsgierigheid van de zwangerschap: niets liever willen dan ontdekken wie onze kinderen zijn en meer dan bereid onvoorwaardelijk van ze te houden. Dan vullen ze de rest zelf wel in.
Vraag:
- Sta eens bewust stil bij Het Plaatje dat je hebt van je kind. Hoe zie je hem of haar het liefst? Wat vertel je het liefst aan vrienden over je kind? Wat maakt je trots? In hoeverre voldoet je kind aan jouw plaatje?
- Bedenk waar je het meest moeite mee hebt. Waar mopper je over? Welk onderwerp is steeds punt van zorg? Heeft dit te maken met De Norm of je Plaatje? Help je je kind door hier te sturen, of help je vooral jezelf?
- En de belangrijkste en moeilijkste vraag: durf je je kind het vertrouwen te geven dat hij zijn weg vindt, ook als die weg langer is dan verwacht of een andere kant op gaat dan je dacht?
Dit delen:

Op een familieweekend zag ik mijn dochters (20 en 22) ineens een heel andere versie van ‘Wie is het?’ spelen. Ze stelden elkaar vragen die niets met uiterlijk te maken hadden zoals ‘Eet deze persoon vaak een emmer kip van KFC?’ of ‘Heeft de jouwe een huis vol planten?’. Het gemak waarmee ze na elke ‘ja’ of ‘nee’ personen begonnen weg te klappen was hilarisch en tot mijn verbazing lukte het een paar keer de juiste persoon te kiezen. Zo niet, dan zaten ze er heel dichtbij en volgden uitroepen als ‘Natuurlijk zit zij niet bij een leesclub! Kijk dat haar!’ We stoppen mensen in hokjes, dichten ze eigenschappen, hobby’s, voorkeuren of overtuigingen toe op basis van hun uiterlijk. Dat is evolutionair zo bepaald. Het is heel nuttig, dat we dit kunnen. Zo zien we snel wie ‘onze mensen’ zijn en wie niet. Een juiste inschatting of iemand tot de veilige groep behoorde was in de prehistorie van levensbelang. Snel kunnen oordelen hielp ons overleven. Nu de groep, zeker na de komst van het internet, onoverzichtelijk groot geworden is, helpt het indelen van mensen ons de complexiteit van de wereld te beheersen. Het geeft een gevoel van orde en het vergemakkelijkt samenwerking en het opbouwen van relaties binnen onze eigen groep. We stoppen mensen in hokjes en dat geeft niks, zolang we ons ervan bewust zijn dat we dat doen. Dan kunnen we geregeld stilstaan bij onze aannames om meer te leren over de bril waarmee we kijken, om hem vervolgens af te zetten. Actief streven naar nuance, met nieuwsgierigheid als grondhouding. Het baart mij grote zorgen dat het identiteitsdenken in deze tijden van polarisatie onder jongeren aan kracht lijkt te winnen. De focus op gedeelde ervaringen of kenmerken binnen een groep, zoals ras, gender, religie of seksualiteit, kan belangrijk zijn voor een gemeenschappelijke strijd en er is veel om voor te strijden. Er is systemisch onrecht, elke dag sterven onschuldige mensen, het lijden is groot. Ik hou van betrokken jonge mensen die zich zorgen maken over het lijden van anderen en de toekomst van onze planeet en die willen vechten voor een betere wereld. Maar de manier waarop, met deze focus op één kenmerkend aspect, leidt er toe dat mensen gereduceerd worden tot die ene identiteit. Palestijn, Jood, boer, klimaatactivist, et cetera. De ‘wij’ of de ‘zij’. Verschillen worden uitvergroot en stereotyperingen en vooroordelen versterkt. Precies wat we niet nodig hebben. Op school ervaar ik dat, alle goede bedoelingen ten spijt, het prioriteren van diversiteit en inclusiviteit op de manier waarop dat de laatste jaren gebeurt niet bijdraagt aan meer begrip voor elkaar. De strijd voor maatschappelijke verandering en emancipatie van minderheden wordt te vaak ideologisch gevoerd. Ik zie leerlingen die bang zijn hun mening te geven, omdat het een 'verboden' mening kan zijn. Laatst twijfelde een leerling midden in zijn zin, toen hij het had over een 'bl...b...coloured man'. Bij een les over gendergelijkheid was de irritatie in de groep voelbaar. Niemand bleek aan gelijke kansen en keuzes voor man en vrouw te denken. Gender stond alleen voor genderidentiteit. Ik heb collega's die klachten krijgen over grapjes, via ouders en directie. Leerlingen groeien niet op in een vacuüm. En onze kinderen groeien nu op in een klimaat dat niet bevorderlijk is voor kritisch denken, voor een open houding en een uitgesteld oordeel. Walt Whitman zei het al in zijn Song of Myself in 1855, ver voor het spel 'Wie is het?' bestond: ‘I am not contained between my hat and my boots’ since ‘[in] all people I see myself’. We kunnen allemaal iets van onszelf in de ander, elke ander, herkennen. We hebben meer gemeen dan we van elkaar verschillen. En niemand van ons is te reduceren tot één aspect van zijn wezen. Als je mij vrouw noemt, of wit, of Nederlands, of docent, weet je niet wie ik ben. Al deze kenmerken zijn belangrijk voor wie ik geworden ben en hebben elke dag invloed op de bril waarmee ik mezelf en de wereld zie, maar ze vertellen niet mijn hele verhaal. Ik hou van quinoasalade en carnaval, van filosofie en B&B Vol Liefde, van achtbanen en de hei. De bekendste regel uit het gedicht van Whitman luidt ‘Do I contradict myself? Very well then I contradict myself, (I am large, I contain multitudes)’. Dat geldt voor iedereen en dat is prachtig. Het maakt nieuwsgierig. Hoop ik.

Ik heb het afgelopen jaar minstens vijf jongeren onder de 21 gesproken die met afgrijzen hun verjaardag dichterbij zagen komen. Twee daarvan waren mijn eigen kinderen. Niet vanwege twijfels over het soort feestje, de gastenlijst, playlist of outfit, maar vanwege de te snel naderende Toekomst. ‘Straks ben ik 18! 18! En ik weet nog niet eens wat ik wil gaan doen!’ ‘Ik word 20! Ik krijg het er gewoon benauwd van, ik wil het echt niet!’ De toekomst hangt samen met Grote Keuzes (studie, baan, partner, woonplaats) en Moeilijke Dingen (studieschuld, woningnood, technologische innovaties die de arbeidsmarkt sneller veranderen dan we kunnen bijbenen). Het maakt niet uit hoe vaak mijn collega’s en ik zeggen dat de meeste loopbanen geen rechte lijnen zijn en dat een studiekeuze EEN keuze is, niet DE keuze die de rest van je leven bepaalt. De behoefte aan houvast is zo groot dat leerlingen nog net niet smeken om een briefje met daarop hun naam en de studie, onderwijsinstelling en stad die het moeten worden. Eerder deze week sprak ik een mentorleerling die een meeloopdag had gedaan en niet genoeg had gevoeld. Hij had gehoopt op een golf van enthousiasme die zekerheid bracht. De golf was er niet geweest en nu twijfelde hij weer. ‘En ik heb ook nog geen Plan B!’ riep hij, paniek in zijn stem. De studietijd is allang geen periode meer waarin je op eigen benen leert staan, waar je weg van de veiligheid van thuis leert wie je bent en wat je kunt en langzaam een pad ziet opdoemen in de mist. Niet in de ogen van veel jongeren tenminste. Enerzijds wonen ze, vaak noodgedwongen, te lang onder papa en mama’s vleugels, anderzijds worden ze al in hun examenjaar aangemoedigd te netwerken via social media, hun competenties toe te voegen aan hun cv en onderscheidend vrijwilligerswerk te overwegen. Je traint de F-jes niet omdat je elke dag zin hebt in voetballen, maar om je maatschappelijke betrokkenheid en coachingsvaardigheden op LinkedIn te kunnen zetten. Je baan bij de supermarkt betaalt je biertjes, maar zegt ook iets over je klantvriendelijkheid of leiderschapskwaliteiten. Hopelijk is het allebei. Heb je er lol in en leer je er iets van. Wat mij stoort is de meritocratische manier van kijken die onze jongeren van ons leren: alsof de som van je vaardigheden, inzet en prestaties bepaalt of je ‘goed bezig’ bent, of zelfs hoe goed je bent. Het economische narratief dat onze blik bepaalt definieert ervaringen. Het ene schoolvak is belangrijker dan het andere, ‘want je kunt er later meer mee’. En dat geldt ook voor bijbaantjes, hobby’s en verenigingen waaraan je je tijd besteedt. Het idee dat je allerlei ervaringen opdoet om zoveel mogelijk te leren over jezelf en wat bij je past, en dat je schooltijd en studietijd daar de ideale periode voor zijn, is voor veel jongeren verworden tot iets anders. Niet het uitproberen en het zoeken is hun opdracht, maar het verzamelen van een lijst vaardigheden en prestaties. Harder, better, faster, stronger. Een onderzoeksrapportage met die titel beschreef vorig jaar de risicofactoren van prestatiedruk en stress onder jongeren. In het rapport wordt beschreven hoeveel jongeren zich overbelast voelen door de hoge eisen die ze aan zichzelf stellen of die de maatschappij in hun beleving aan hen stelt. Ze zijn constant in competitie met anderen en met zichzelf; na elke genomen horde wacht een volgende. In de levensfase die draait om identiteitsontwikkeling is onzekerheid over je route normaal is, maar de prestatiegerichtheid van de maatschappij lijkt geen ruime te bieden voor een route met omwegen, en dus neemt de stress toe. We kunnen de wereld niet langzamer laten draaien. In de coronatijd ervoeren veel mensen hoe heilzaam een trager tempo was, maar inmiddels zijn we weer terug op het pre-pandemieniveau, als de filedrukte een graadmeter is. We kunnen wel genoeg andere dingen doen die goed zijn voor onszelf en onze kinderen. Door anders te kijken, en andere woorden te gebruiken voor wat we zien gebeuren, veranderen we de betekenis van ervaringen. In plaats van te denken in passief of actief, waarbij in onze maatschappij de actiestand altijd wint, kunnen we denken in aandachtig zijn of opbrengstgericht zijn. Bewust worden of onbewust handelen. Voor onszelf helpt het als we ‘niks doen’ reframen als reflectie, want zonder reflectie geen ontwikkeling. Zo zitten we anders op de bank, naar buiten te kijken, lopen we anders een blokje om. Voor onze kinderen en leerlingen helpt het als we ons eigen pedagogisch handelen aanpassen aan die andere manier van kijken, waarbij de tijd om te zoeken als zinvol wordt beschouwd. De tegenstelling wachten of ingrijpen wordt dan vertrouwen of beheersen. Natuurlijk zijn er momenten waarop je moet ingrijpen; opvoeden is ook sturen en begrenzen. Soms is opvoeden niks doen en dan is de houding waarmee je dat doet essentieel. Ongeduldig wachten ‘tot ze eens aan de gang gaan’ of erop vertrouwen dat er een zinvol innerlijk proces gaande is. Ik geloof dat het alle verschil maakt voor jonge mensen als hun opvoeders uitstralen dat zoek-tijd, twijfel-tijd, niks-tijd, gewoon tijd, soms precies is wat je nodig hebt om een volgende stap te kunnen zetten. Niet elke vorm van groei is zichtbaar of meetbaar. Een goeie tuinman trekt niet aan de planten maar geeft water en mest en wacht geduldig. We zijn de balans kwijt. Er is alleen de actiestand. Zelfs het niksen wordt actief ingevuld; al is het maar scrollend. Stoppen met doen is hartstikke moeilijk. Het leidt meteen tot onrust, ‘want het levert niks op.’ Onze kinderen leren niet zomaar de onrust te omarmen en de onzekerheid te verdragen. Ze leren het van ons, van wat wij doen en hoe wij op ze reageren. Nu de positieve afsluiter: je kunt er heel makkelijk mee oefenen, want je hebt er niets voor nodig, anders dan het besef dat je anders wil gaan kijken naar niksen. Voor jezelf, je kinderen of je leerlingen. En dan ga je gewoon het bos in: ogen en oren open, lopen maar. Staat je school niet in het bos, en wil je hier toch mee aan de slag? Dan heb ik ook werkvormen voor je om in de klas te gebruiken, om te starten met stilstaan en te praten over hoe dat is. De werkvormen zijn gebaseerd op Acceptance and Commitment Training (ACT). Kijk op www.act2go.nl De woordparen die ik hier gebruikt hebt, hoorde ik in de podcast Onderwijs leiden met hart en ziel #28, waarin pedagoog Joop Berding wordt geïnterviewd n.a.v zijn boek Opvoeding en onderwijs tussen geduld en ongeduld . Ik kan de podcast van harte aanbevelen.